5 maart 2018

Van zenuwpees tot zenmeester

Mindfulness lijkt weer zo’n vage therapie, maar het wetenschappelijk fundament wordt steviger. Een bekeerling vertelt.

Door Carolina Lo Galbo

Nadat ik de meest neurotische mens in mijn omgeving had zien veranderen in een zenboeddhist, ging ik overstag: ik schreef me in voor een cursus mindfulness. Als het effect had op die kettingrokende, licht ontvlambare vriendin met een gat in haar hand, dan zou ik er zéker de vruchten van plukken.

Een early adopter zou ik mijzelf niet willen noemen. Tijdens mijn studie psychologie acht jaar geleden zong het woord mindfulness al rond op de faculteit. Ik besloot er geen aandacht aan te besteden: te zweverig. Alleen die náám al. Maar zo makkelijk liet de mindfulness zich niet negeren. In tijdschriften, gesprekken en interviews, steeds vaker dook het fenomeen op en uiteindelijk verspreidde het zich als een virus onder kennissen en zelfs vrienden. ‘Echt iets voor jouw overactieve brein,’ zei de ex-neuroot terwijl ze met een jaloersmakende rust in haar muntthee roerde. Ik moest wennen aan haar nieuwe rol van raadgever, maar was toch ook nieuwsgierig. Want eerlijk is eerlijk: wat meer ‘zen’ in mijn leven – wat het ook mocht betekenen – kon geen kwaad.

Soms had idee dat het filter tussen de hoofd- en bijzaken des levens in mijn hoofd niet optimaal werkte, waardoor flarden van gesprekken, observaties en wetenswaardigheden zich aaneenregen tot een ketting van associaties. Dan vormden mijn gedachten een briesend beest dat niet tot rust wilde komen en zich van zonsondergang of bedtijd helemaal niets aantrok. Tijd om daar korte metten mee te maken, vond ik. Want de romantiek van het nachtbraken begon te slijten. Zo raakte ik dit najaar toch nog ontvankelijk voor het evangelie van de mindfulness.

Lees verder